Home » Ondernemingsrecht » Over slagroomsoesjes van Culi-d’Or en bestuurdersaansprakelijkheid

Over slagroomsoesjes van Culi-d’Or en bestuurdersaansprakelijkheid

Het Hof Den Haag heeft in het faillissement van Culi-d’Or de bestuurder niet aansprakelijk gehouden voor het boedeltekort. Klik hier voor het arrest. Brinkers was enig (middellijk) bestuurder en aandeelhouder van Culi-d’Or en van een groot aantal andere vennootschappen, die als concern met elkaar verbonden waren. Culi-d’Or produceerde slagroomsoesjes en éclairs, exporteerde taarten en klein gebak van andere vennootschappen in het concern en verkocht slagroomproducten aan Lidl.

Tot het concern van Culi-d’Or behoorde onder meer een producent van room voor de gebaksdivisie (hierna: Room), een producent van taarten en een producent van klein gebak. Weer een andere vennootschap was verantwoordelijk voor de inkoop van alle oliën en vetten benodigd voor het vervaardigen van gebakproducten. In het kader van een reorganisatie van het concern zijn in juli 2009 en januari 2010 door middel van een activa-passiva transacties in twee tranches de soesjesactiviteiten van Culi-d’Or, de gebouwen, machines en inventaris (deels toebehorend aan Culi-d’Or en deels aan Room) en de productieactiviteiten van Room verkocht aan het Belgische N.V. Ficaf. De koopsom bedroeg circa € 12,5 miljoen. Later heeft Ficaf nog een aanvullend bedrag voldaan. Naar rato van de hen toebehorende activa is van de totale verkoopopbrengst een deel aan Culi-d’Or en een deel aan Room toegerekend. Een deel van het aan Culi-d’Or toekomende bedrag is in mei en juni 2009 doorgeleend aan andere vennootschappen van het concern. In oktober 2010 is Culi-d’Or is staat van faillissement verklaard. Daarna volgden verschillende andere vennootschappen van het concern. De jaarrekeningen van Culi-d’Or over 2006, 2007 en 2008 zijn tijdig gepubliceerd. Deze jaarrekeningen zijn echter niet voorzien van een accountantsverklaring. Er is niet vermeld waarom de vereiste accountantsverklaring ontbreekt.

De curator verwijt Brinkers dat hij een groot deel van de verkoopopbrengst van de activa van Culi-d’Or heeft doorgeleend aan andere concernvennootschappen zonder daarvoor zekerheden te vragen, op een moment dat hij wist, althans behoorde te weten, dat Culi-d’Or niet meer levensvatbaar was. Brinkers had de belangen van de externe schuldeisers van Culi-d’Or in acht moeten nemen door de verkoopopbrengst van de activa in Culi-d’Or te houden en de belangen van de andere vennootschappen van het concern niet mogen stellen boven die van de externe schuldeisers van Culi-d’Or. Het gaat in dit geval om de vraag of de verkoopopbrengst van gezonde onderdelen van het concern kunnen worden aangewend om zwakkere onderdelen te financieren. Het belang van het concern staat tegenover het belang van de schuldeisers van de vennootschap.

In hoger beroep voert de bestuurder sterk feitelijk verweer. Het hof concludeert, anders dan de rechtbank, dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 2:248 lid 1 BW slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – zo gehandeld zou hebben. Artikel 2:248 BW beoogt schuldeisers te beschermen. In deze maatstaf ligt besloten dat aan de bestuurder een ernstig verwijt gemaakt moet kunnen worden van onverantwoordelijk handelen met de wetenschap – objectief te bepalen – dat schuldeisers door dat handelen zouden worden benadeeld. Het feit dat een bestuurder van een concern dit in wezen runt alsof het één onderneming is, en in dat kader liquiditeiten door de ene vennootschap zonder zekerheidstelling worden uitgeleend aan andere groepsvennootschappen, betekent op zich genomen – zonder bijkomende bijzondere omstandigheden – nog niet dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit kan anders zijn als de bestuurder weet, of behoort te weten, dat de uitlenende vennootschap of de vennootschap waaraan wordt uitgeleend in zwaar weer komt te verkeren (en redelijkerwijs geen reëel zicht is op verbetering), aldus het hof.

De bestuurder ontspringt ook de dans van de bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:248 lid 2 BW op de grond dat de accountantsverklaring ontbreekt en de afwezigheid van de mededeling waarom deze verklaring ontbreekt. Brinkers ontzenuwt het vermoeden dat onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat andere feiten of omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Deze externe factoren, die de curator onvoldoende heeft betwist, waren kort gezegd: (i) de enorme prijsstijging van de grondstof voor de productie van slagroom, (ii) het wegvallen van het aanbod van gesubsidieerd botervet, (iii) het niet kunnen doorbereken van deze prijsstijgingen aan afnemers wegens de vaste prijzen in langlopende contracten, (iv) het – als gevolg hiervan – onder druk komen te staan van marges en het bedrijfsresultaat, (v) zware en voortdurende concurrentie van Maître Paul, (vi) ongunstige wisselkoersontwikkelingen en (vii) specifieke problemen bij enkele zustervennootschappen van Culi-d’Or.

Bij het arrest zijn kritische kanttekeningen te plaatsen. Ik verwijs naar mijn noot in JIN 2015/199.

Over Rogier Wolf

Rogier Wolf is advocaat en universitair docent ondernemingsrecht. Tot zijn expertise behoren de flex-bv en kapitaalparticipatie zonder stemrecht in de bv. Rogier adviseert onder andere over stemrechtloze aandelen, certificering van aandelen en participatiebewijzen. Hij is een veelgevraagd docent en spreker en publiceert zeer regelmatig over het ondernemingsrecht. Contact?