Decertificering van aandelen in de B.V.:een update

In TvOB 2023-5 schreef ik een bijdrage over decertificering van aandelen in de BV. Ik bespreek vijf recente uitspraken over decertificering. Een vordering tot decertificering wordt niet vaak
toegewezen, ook al zijn alle certificaten in één hand (gekomen).

Daarvoor is een aantal omstandigheden aan te wijzen. Ten eerste is vaak niet duidelijk wat het motief is geweest om tot certificering te komen en met welke en wiens belangen met die certificering rekening gehouden is en gediend zijn. Ten tweede is niet altijd sprake van een duidelijke decertificeringsbepaling in de administratievoorwaarden, waaruit een discretionaire bevoegdheid van het bestuur van het AK volgt om tot decertificering te besluiten. Ten derde en in het verlengde van het tweede punt speelt een rol dat het bestuur van het AK bij de besluitvorming over decertificering rekening heeft te houden met het ‘eigen belang’ dat het AK heeft en dient het alle belangen van de betrokkenen te wegen. Het enkele feit dat de certificaten in één hand zijn (gekomen) is niet voldoende. Ten vierde lijken ook procesrechtelijke aspecten van invloed te zijn op de kans van slagen van een vordering tot decertificering. Gelet op de aard van de kortgedingprocedure, waarin een belangenafweging centraal staat en bewijsvoering minder aan de orde is, lijkt een bodemprocedure een beter middel te zijn. Gelet op de aard van die laatste procedure kan een vordering beter op haar merites worden beoordeeld en is er meer ruimte voor bewijsvoering en weging van bewijs. Dat speelt zeker een rol als het motief van certificering en de daarbij te betrekken belangen en betrokkenen aan de hand van (samenhangende) stukken en de uitleg daarvan zal moeten worden vastgesteld.

Onder welke omstandigheden kan in rechte tot decertificering van aandelen in een B.V.
worden gekomen en welke lessen zijn uit deze uitspraken te trekken?

Klik hier om de bijdrage te lezen.

Stemafspraken tussen aandeelhouders

In een uitspraak van het hof Amsterdam van 3 november 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2948) ging het om een tussen aandeelhouders gemaakte afspraak. Die afspraak hield in dat een van de aandeelhouders gedurende een bepaalde periode het stemrecht op zijn aandelen niet zou uitoefenen. Er werd nakoming van die afspraak gevorderd. Als verweer werd aangevoerd dat de afspraak nietig zou zijn. Het hof gaat in dat verweer niet mee en ziet de afspraak als een verplichting die niet meer inhoudt dan dat het stemrecht voor een beperkte tijd niet zal worden uitgeoefend. Dit is een toelaatbare steminstructie, die contractueel bindende werking kan hebben en niet statutair behoeft te worden vastgelegd, zo oordeelt het hof.

In de praktijk worden regelmatig stemafspraken tussen aandeelhouders gemaakt, vaak in aandeelhoudersovereenkomsten, soms ook in andere vorm.

Ik schreef een noot onder deze uitspraak, die is gepubliceerd in JOR 2021/170. Klik hier om de noot te lezen.

Kroniek Vennootschapsrecht 2022

Lisette van der Gun en ik schrijven ieder jaar traditiegetrouw de ‘Kroniek Vennootschapsrecht’ voor het Advocatenblad. De Kroniek 2022 is weer uit en er was weer meer dan voldoende om verslag van te doen.

In deze Kroniek bespreken wij de rechtspraak (deel 1) en wetgeving (deel 2) op het gebied van het vennootschapsrecht uit de periode van medio april 2021 tot en met juli 2022.

In het eerste deel lichten wij enkele noemenswaardige uitspraken toe. Aan de orde komen verschillende uitspraken op het gebied van bestuurdersaansprakelijkheid: bestuurdersaansprakelijkheid na het aanvragen van eigen faillissement; een uitspraak van de Hoge Raad over het ontzenuwen van het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW, drie uitspraken van de Hoge Raad over artikel 23 Wet Bpf 2000 en een uitspraak over de limitatieve matigingsgronden van artikel 2:248 lid 4 BW. Verder bespreken zij een uitspraak van de Ondernemingskamer met een kader voor het uitwerkingsplan van een definitieve ontvlechting en het Shell-vonnis van de rechtbank Den Haag van mei 2021.

In het tweede deel gaan wij in op de actuele stand van zaken op wetgevingsgebied. Ook op dat gebied is er het nodige te melden. wij bespreken de stand van zaken van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, de Wet Evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in bestuur en raad van commissarissen, de Wet verruiming mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen, de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames, het Centraal aandeelhoudersregister, het voorontwerp Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure, de online oprichting van een bv, de BVm en, tot slot, de voortgangsbrief over de modernisering van het ondernemingsrecht.

Klik hier om de Kroniek te lezen.

Is tijdig ingesteld cassatieberoep tegen door de Ondernemingskamer getroffen voorzieningen niet-ontvankelijk op de grond dat de enquêteprocedure nadien onherroepelijk is geëindigd?

De Hoge Raad gaf in zijn arrest van 9 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1593) antwoord op deze vraag. Ik schreef voor de rubriek Ondernemingsrecht van Jurisprudentie in Nederland (JIN) een noot onder deze uitspraak.

Klik hier om de noot te lezen.

De zaak ging om het volgende. Met een beroep op de e-Traction-beschikking van de Hoge Raad hebben [verweerders 2 en 3] aangevoerd dat JKS c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep op de grond – kort gezegd – dat de enquêteprocedure inmiddels onherroepelijk is geëindigd doordat de in r.o. 2.4 bedoelde beschikking van de Ondernemingskamer in kracht van gewijsde is gegaan. Nu de enquêteprocedure is geëindigd, is er geen plaats meer voor een beslissing in cassatie over de in r.o. 2.3 bedoelde beschikking, aldus [verweerders 2 en 3]. Dit beroep op niet-ontvankelijkheid faalt. De Hoge Raad heeft in de e-Traction-beschikking (r.o. 4.1.5) beslist dat na het eindigen van de enquêteprocedure geen plaats meer is voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen als bedoeld in art. 2:349a lid 2 BW, dan wel (al dan niet tijdelijke) voorzieningen als bedoeld in art. 2:355 lid 1 BW in verbinding met art. 2:356 BW. Uit die beschikking volgt niet dat het eindigen van de enquêteprocedure meebrengt dat een partij niet-ontvankelijk is in haar tijdig ingestelde cassatieberoep van een beschikking die de Ondernemingskamer in de loop van de enquêteprocedure heeft gegeven. Ook na het eindigen van de enquêteprocedure kan in cassatie worden onderzocht of een gedurende de enquêteprocedure gegeven beschikking van de Ondernemingskamer moet worden vernietigd op de in art. 79 RO bedoelde gronden, mits tegen die beschikking tijdig en op de juiste wijze cassatieberoep is ingesteld. In dat verband is niet van belang of de Ondernemingskamer in haar beschikking al dan niet een voorziening heeft getroffen die een blijvend gevolg heeft.

Terbeschikkingstelling van gelden door certificaathouder: kapitaalstorting of geldlening

Het Hof Arnhem-Leeuwarden deed op 25 februari 2020 uitspraak (ECLI:NL:GHARL:2020:1628) een kwestie waarin de vraag centraal stond of de terbeschikkingstelling van gelden door een houder van certificaten van aandelen gezien kan worden als een kapitaalstorting in de vennootschap of een geldlening aan de vennootschap. Het hof oordeelde dat uit gedragingen van de betrokkenen volgt dat sprake is van een in rekening-courant geboekte lening. Het arrest van het hof is het hoger beroep van de uitspraak in eerste instantie van de Rechtbank Gelderland van 20 juni 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3299.

Onder deze uitspraak schreef ik een annotatie in JOR 2020/196. Klik hier om mijn noot te lezen.

Wettelijk pandrecht bij certificering van aandelen zonder vergaderrecht in de BV: ongewenst en onmogelijk. Een reactie.

In WPNR 2019/7261 gaat Laurens Kelterman in op de vraag of het (nog steeds) mogelijk is dat op grond van art. 3:259 BW een wettelijk pandrecht op aandelen ontstaat wanneer de BV de medewerking verleent aan de uitgifte van certificaten, ook als er geen vergaderrecht in de zin van art. 2:227 BW aan de certificaten verbonden is. Hij concludeert dat dit ongewenst, maar wel mogelijk is. Met Laurens Kelterman ben ik eens dat – als het mogelijk is – het ongewenst is. Ik verschil met hem van mening dat het mogelijk is. Ik licht dat toe in WPNR 2020/7274.

Kort en goed: alleen de houder van certificaten met vergaderrecht komt het wettelijke pandrecht ex art. 3:259 lid 2 BW toe. Dat recht ontstaat pas als bij de statuten aan certificaten vergaderrecht is toegekend. Anders dan Kelterman, zie ik gelet op de parlementaire geschiedenis geen noodzaak tot aanpassing van art. 3:259 lid 2 BW. Een andere uitleg van dat artikel is niet alleen ongewenst, maar is bovendien onmogelijk.

Lees hier mijn reactie in het WPNR 2020/7274

Decertificering van aandelen

Precies een jaar na de uitspraak van het Hof Amsterdam van 24 juli 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:2640, JOR 2018/270, m.nt. R.A. Wolf), waarin een vordering tot decertificering centraal stond, oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht (ECLI:NL:RBLIM:2019:6873) over dezelfde materie. Ook ditmaal is het een afwijzing van die vordering.

Ik schreef voor Jurisprudentie in Nederland, rubriek Ondernemingsrecht een noot onder deze uitspraak. Klik hier om mijn noot te lezen.

De wellicht meest bekende uitspraak over decertificering is het Kluft/Distrifood-arrest (Hof Amsterdam 29 januari 1995, KG 1995, 192). In die kwestie werd een vordering tot decertificering in kort geding toegewezen, onder meer omdat (i) alle certificaten in één hand terechtgekomen waren en (ii) de eigenlijke ratio aan de certificering was komen te ontvallen. In dat arrest ging het, anders dan in deze casus, om niet-royeerbare certificaten.

Houder van niet-bewilligde certificaten van aandelen behoort niet tot de kring van betrokkenen ex art. 2:8 BW

Op 1 oktober 2019 deed het Hof Den Haag een uitspraak (ECLI:NL:GHDHA:2019:2536) in een kwestie, waarbij onder meer centraal stond of de houder van niet-bewilligde certificaten van aandelen behoort tot de kring van betrokkenen ex art. 2:8 BW. Het hof oordeelde in dat geval dat dit niet zo is. Ik schreef een annotatie onder dat arrest in JOR 2020/4 (Jurisprudentie Onderneming & Recht). Klik hier om de noot te lezen.

Zie ook mijn bijdrage in JBN 2020/9, p. 4-6 over deze uitspraak.

DGA verkoopt zijn aandelen aan een derde kort voor faillissement. Aansprakelijkheid jegens schuldeisers van de vennootschap

Niet zelden vist een crediteur die een vordering op een vennootschap heeft achter het net. Daarvoor kunnen talloze oorzaken zijn. In lagere rechtspraak gaat het met enige regelmaat om een situatie waarin een enig aandeelhouder en bestuurder (‘DGA’) van een bv zijn aandelen in het kapitaal van die vennootschap aan een derde overdraagt. Kort daarna gaat de vennootschap failliet. De crediteur blijft vervolgens onbetaald achter en heeft in de regel slechts een concurrente vordering op de boedel. Veelal is sprake van (een vorm van) faillissementsfraude, die de samenleving veel geld kost.
De vraag is of in deze gevallen sprake is van een onrechtmatige aandelenoverdracht. Zo ja, is de DGA aansprakelijk voor de schade die de crediteur als gevolg van deze onrechtmatige daad lijdt? Is in dat geval sprake is van bestuurders- of van aandeelhoudersaansprakelijkheid?

Ik schreef daarover eerder in mijn bijdrage in de Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2016-2017.

Op 1 oktober 2019 wees het Hof Den Haag een arrest over dit onderwerp (ECLI:NL:GHDHA:2019:2947). Ook hier ging het om een DGA die zijn aandelen verkoopt aan een derde kort voor het faillissement van zijn vennootschap. In dit geval achtte het hof de DGA niet aansprakelijk jegens de schuldeisers van de vennootschap. Ik schreef onder die uitspraak een annotatie voor de rubriek Ondernemingsrecht van Jurisprudentie in Nederland (JIN). Klik hier om die noot te lezen.

Aandeelhoudersovereenkomsten: drag along & tag along

Aandeelhoudersovereenkomsten: drag along & tag along from Academie voor de Rechtspraktijk on Vimeo.

Dit is het vijfde en laatste deel van het vijfluik over aandeelhoudersovereenkomsten in samenwerking met de Academie voor de Rechtspraktijk en avdrlegalflix.nl. In dit deel gaat staat drag along- en tag along-bepalingen centraal. Wat zijn dat? Waarom en in welke situaties is het verstandig deze bepalingen in een aandeelhoudersovereenkomst op te nemen? Hoe verhouden drag along- en tag along-bepalingen zich tot een statutaire aanbiedingsregeling? Rogier Wolf geeft antwoord.

Over Rogier Wolf

Rogier Wolf is advocaat en universitair docent ondernemingsrecht. Tot zijn expertise behoren de flex-bv en kapitaalparticipatie zonder stemrecht in de bv. Rogier adviseert onder andere over stemrechtloze aandelen, certificering van aandelen en participatiebewijzen. Hij is een veelgevraagd docent en spreker en publiceert zeer regelmatig over het ondernemingsrecht. Contact?